Het Hof van Justitie ziet geen graten in een autonome confiscatieprocedure gericht op illegaal verkregen vermogen die noch afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.

(HvJ (3e k.) nr. C-234/18, 19 maart 2020 (Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo / BP, AB, PB, e.a.), http://curia.europa.eu (3 april 2020), concl. E. SHARPSTON.)

Recent had ondergetekende al de gelegenheid gedetailleerd een arrest van het EHRM (EHRM 8 oktober 2019, nr. 20319/17 en 20414/17, Balsamo t/San Marino) te bespreken waarbij vermogensvoordelen werden ontnomen aan personen die nochtans waren vrijgesproken van feiten van witwassen waarop de verbeurdverklaring steunde. Die ontneming steunde op het intrinsiek illegaal karakter van de witgewassen vermogensvoordelen in kwestie.

Bij de beoordeling van de Balsamo-zaak stelde het EHRM naast voorgaande elementen vast dat de verdragsstaten zeer ruime bevoegdheden hebben (mede op basis van internationale instrumenten) om gelden waarvan het illegaal karakter is vastgesteld uit het economisch verkeer te nemen, niet het minst als blijkt dat diegene die de maatregel moet ondergaan zich heeft kunnen verweren voor de nationale rechter tegen een regeling die voor hen voorzienbaar was. (cf. P. WAETERINCKX, “Voordeelsontneming bij witwassen en rechten van ‘derden’, EHRM 8 oktober 2019, nr. 20319/17 en 20414/17, Balsamo t/San Marino”, in Ondernemingsstrafrecht. Capita selecta aan de hand van recente rechtspraak, Antwerpen, Intersentia, 2020, 39-57).

In de Balsamo-zaak was de rechter die de voordeelsontneming uitsprak wel de strafrechter die zich over de feiten had gebogen. Dit ligt anders in het arrest dat hier het voorwerp is van het nieuwsbericht.

In het dossier dat het Hof van Justitie (HvJ) op 19 maart 2020 beoordeelde, diende dit Hof zich te buigen over een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter die betrekking had op de uitlegging van Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114).

De achterliggende feiten in deze zaak kunnen als volgt worden samengevat. Het openbaar ministerie van Sofia vervolgde de voorzitter van een Bulgaarse bank wegens het aanzetten tot verduistering van fondsen die toebehoorden aan de bank.

Lopende die strafprocedure had ook de Bulgaarse ‘Commissie voor vermogensconfiscatie’ een onderzoek gevoerd waarin ze had vastgesteld dat de waarde van de bankdeposito’s van voormelde bankvoorzitter en zijn gezin onmogelijk kon worden verklaard met legale middelen. Die commissie had om die reden, nog steeds hangende de strafprocedure, een procedure tot ontneming ingeleid.

De vervolgde voorzitter voerde aan dat het verzoek tot confiscatie vanwege die commissie onontvankelijk was. Hij betoogde steunend op de richtlijn 2014/42 dat de confiscatie alleen maar kan plaatsvinden bij een definitieve veroordeling.

Omdat de Bulgaarse rechter twijfelde aan de uitlegging van bovenvermelde richtlijn stelde hij een prejudiciële vraag aan het HvJ.

Zonder hier in detail te treden over het waarom, oordeelt het HvJ in een voorafgaande overweging dat voormelde richtlijn slechts beperkt wijzigingen aanbracht aan het Kaderbesluit 2005/212 JBZ (van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, JO 2005, L 68, blz. 49) dat nog steeds van toepassing was.

Daarna overweegt het HvJ dat de Bulgaarse rechter uiteindelijk wenste te weten of het Kaderbesluit 2005/212 zo moet worden uitgelegd dat het niet verhindert dat illegaal vermogen wordt ontnomen aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van een strafbaar feit, noch van de veroordeling van de vermoedelijke dader(s) ervan; eenvoudiger geformuleerd: ‘via een autonome burgerlijke procedure’. Het HvJ benadrukt daarbij dat het feit dat het Kaderbesluit 2005/2012 onder artikel 2, lid 2 zelf voorziet in een uitzondering – autonome procedures i.v.m. voordelen uit belastingmisdrijven – geen afbreuk aan de mogelijkheid voor lidstaten om dergelijke autonome confiscatieprocedure te regelen.

Het Hof stelt vast dat het Kaderbesluit minimumvoorschriften omvat voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die verband houden met strafbare feiten. Daarmee beoogt de regelgever de wederzijdse erkenning van in strafprocedures vastgestelde rechterlijke beslissingen tot confiscatie te vergemakkelijken. Uit die vaststelling concludeert het HvJ dat het Kaderbesluit niet de confiscatie regelt die is gestoeld op een autonome burgerlijke procedure.

Aldus besluit het HvJ dat het Kaderbesluit dergelijke autonome confiscatieprocedures niet verhindert. De eruit voortvloeiende confiscaties zijn dan ook te beschouwen als een maatregel gericht op het verhinderen van het verdere gebruik in het economisch rechtsverkeer van illegale vermogensvoordelen.

© Patrick WAETERINCKX

Deel dit bericht

Terug naar overzicht