Too little too late volgens het Hof van Cassatie: zelfs hangende procedures van schuldbetwisting is een veroordeling wegens ‘laattijdige aangifte van faillissement’ (art. 489bis, 4° Sw.) mogelijk (Cass. 27 OKTOBER 2020, P.20.0622.N)

Al van oudsher wilde de wetgever vermijden dat ondernemingen in moeilijkheden de maatschappelijke orde zouden verstoren. Wie zich in staat van faillissement bevindt, kan dat faillissement daarom maar beter tijdig aangeven. Doet men dat niet, dan kan men op basis van art. 489bis, 4° Sw. immers strafbaar zijn.

In een recent arrest van 27 oktober 2020 (P.20.0622.N) oordeelde het Hof van Cassatie dat de potentieel gefailleerde zijn staat van faillissement ernstig moet beoordelen wil hij uit het penale vaarwater van art. 489bis, 4° Sw. blijven.

Het misdrijf van laattijdige aangifte van faillissement zoals geregeld in artikel 489bis, 4° Sw. vereist het vervuld zijn van vier constitutieve bestanddelen:

  • qua daderschapsvereisten dient het te gaan om de bestuurder in rechte of in feite van de onderneming (art. 489bis, lid 1 Sw. juncto 489 Sw.);
  • die met een gans bijzonder opzet (moreel bestanddeel), nl. de intentie om de uitspraak van het faillissement uit te stellen;
  • de staat van faillissement (staking van betaling en (!) geschokt krediet – eerste materieel bestanddeel);
  • niet aangeeft binnen de termijn van een maand (tweede materieel bestanddeel – cf. art. XX.102 WER (voor 1 mei 2018: art. 9 Faill. W.)).

Het hier besproken cassatiearrest had betrekking op het derde bestanddeel, de staat van faillissement. Krachtens artikel XX.99 WER is er van deze ‘toestand van faillissement’ sprake wanneer de schuldenaar op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen én (!) van wie het krediet geschokt is.

Aan deze dubbele voorwaarde (staking betaling en geschokt krediet) was volgens de appelrechters van het hof van beroep van Brussel voldaan (soevereine beoordeling) op 6 april 2012. Op dat moment stond er bij de eiser in cassatie (verder: ‘eiser’) een opgebouwde BTW- en vennootschapsbelastingschuld open, die – aldus het bestreden arrest – een staking van betaling en een geschokt krediet omvatte.

Het feit dat deze belastingschulden volgens het oordeel van de appelrechters tegen beter weten in werden betwist door eiser, en dat er over deze betwisting pas een einduitspraak viel in 2015, belette volgens hen niet dat de werkelijke toestand van de opgebouwde schulden (en dus van faillissement) reeds in 2012 bestond.

Het Hof van Cassatie oordeelde dat de appelrechters daarmee hun beslissing i.v.m. de staat van faillissement naar recht hadden verantwoord. Het Hof besliste dat de strafrechter bij de beoordeling van de staat van faillissement ook rekening mag houden met een openstaande belastingschuld die nog wordt betwist, maar waarvan hij oordeelt dat de betwisting niet ernstig is. Wat deze laatste zinssnede ‘niet ernstige betwisting’ dan weer inhoudt, is niet geheel duidelijk maar behoort in elk geval tot de soevereine beoordeling van de feitenrechter.

Hoe dan ook onthouden we dat het louter betwisten van een schuld niet altijd verhindert dat bij staking van betaling en een geschokt krediet, tijdig aangifte van het faillissement moet gebeuren. Bij niet ernstige betwistingen is het ook volgens het Hof van Cassatie too little too late en kan een vervolging en veroordeling volgen op basis art. 489bis, 4° Sw.

© Patrick Waeterinckx en Julie Petersen

Deel dit bericht

Terug naar overzicht