De gunst van het uitstel en de vermenigvuldiging van geldboetes met het aantal werknemers in het sociaal strafrecht. Enige wiskunde en finaal een discriminatie t.o.v. de natuurlijke persoon.

Op 23 juni 2022 legde het hof van beroep van Antwerpen ambtshalve een prejudiciële vraag voor aan het Grondwettelijk Hof.[1] Die vraagt kaderde binnen het sociaal strafrecht, nl. i.v.m. het laattijdig annuleren van een Dimona-aangifte t.o.v. 41 werknemers (artikel 181 § 1 SSw.).

Dergelijke inbreuk is strafbaar met een sanctie niveau 4. Die omvat een gevangenisstraf van zes (6) maanden tot drie (3) jaar en/of een geldboete van 600 tot 6.000 euro (artikel 101, lid 5 SSw.). Verder impliceert dergelijke sanctie een vermenigvuldiging van de geldboete met het aantal betrokken werknemers (artikel 181 § 1, lid 2 SSw.).

In de zaak die voorlag aan het hof van beroep ging het om 41 werknemers. Het hof van beroep stelde vast dat in een geval waarin minstens 41 werknemers zijn betrokken, zij voor de rechtspersoon nooit een geldboete geheel of gedeeltelijk met uitstel kon opleggen. In wezen ontwaarde het hof van beroep drie ongelijkheden in vergelijking met de natuurlijke persoon:

  • (onderdeel 1) voor dezelfde inbreuk (in dit geval t.a.v. 41 werknemers) kan aan de natuurlijke persoon wel een straf met uitstel worden opgelegd[2];
  • (onderdeel 2) een verschil tussen een inbreuk op het sociaal strafwetboek waar bij een inbreuk t.o.v. 41 werknemers aan de rechtspersoon nooit uitstel kan worden opgelegd, en een inbreuk op het gemeen strafrecht strafbaar met een maximum gevangenisstraf van 3 jaar[3] waarvoor de rechter aan de rechtspersoon wel de gunst van het uitstel kan verlenen[4];
  • (onderdeel 3) op het niveau van de procedure waar de administratie, en in beroep de arbeidsgerechten, steeds geheel of gedeeltelijk uitstel kunnen verlenen van de administratieve geldboete van niveau 4 vermenigvuldigd met het aantal werknemers; dit ongeacht hun aantal[5]t.t. de strafrechtelijke procedure.

Om voormelde redenen stelde het hof van beroep ambtshalve de prejudiciële vraag of de artikelen 8 § 1 en 18bis van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en artikelen 101, 103, 105, 116 en 181 SSw. en artikel 41bis Sw., de artikelen 10 en 11 Gw., in samenhang gelezen met artikel 6.1 EVRM schenden, in zoverre deze artikelen aan de strafrechter niet toestaan om een rechtspersoon die schuldig wordt bevonden aan een inbreuk met sanctieniveau 4 ten aanzien van meer dan 40 betrokken werknemers een geldboete gedeeltelijk of geheel met uitstel van tenuitvoerlegging toe te staan.

Het hof van beroep stelde ook nog een tweede prejudiciële vraag die betrekking had op de onmogelijkheid om een straf met uitstel op te leggen als zou blijken dat de hoogte van de op te leggen straf een significante afbreuk zou doen aan de financiële toestand van de onderneming aan wie ze wordt opgelegd.

Deze vraag werd uiteindelijk niet beantwoord, evenals de onderdelen 2 en 3 van de eerste prejudiciële vraag, omdat het beantwoorden ervan niet kon leiden tot een ruimere ongrondwettigheid dan deze vastgesteld bij onderdeel 1 van de eerste vraag[6] waarover het Grondwettelijk Hof tot volgend oordeel komt:

“Rekening houdend met het doel van de wetgever om discriminaties tussen natuurlijke personen en rechtspersonen te vermijden en een zo groot mogelijk parallellisme tussen beiden na te streven, is het noch pertinent, noch redelijk verantwoord dat dezelfde inbreuk (artikel 181, § 1, eerste lid, 3°, van het Sociaal Strafwetboek), die wordt gepleegd ten aanzien van 41 betrokken werknemers, verschillend wordt behandeld naargelang die inbreuk wordt begaan door een natuurlijke persoon, dan wel door een rechtspersoon.”[7]

Het Grondwettelijk Hof komt tot dit besluit ongeacht de berekeningswijze die men hanteert bij de conversie van de gevangenisstraf naar geldboete voor de rechtspersoon zoals geregeld onder artikel 41bis Sw.

Het verwijzende hof van beroep meent dat het eerst de gevangenisstraf moet converteren en dan pas moet vermenigvuldigen met het aantal betrokken werknemers. Daarbij stelt het vast dat dit een uitstel verhindert als de inbreuk is begaan t.a.v. (minstens) 41 werknemers. Dit blijkt uit de analyse van volgende wettelijke bepalingen:

  • (artikel 41bis Sw.) als maximumgevangenisstraf niveau 4 geldt in het Sociaal strafwetboek 3 jaar. Dat stemt overeen met 36 maanden te vermenigvuldigen met 2.000. Dit is 72.000 euro. De minimumgeldboete bedraagt 500 euro te vermenigvuldigen met 6 maanden, dus 3.000 euro;
  • (artikel 181 § 1, lid 2 SSw.) bij 41 werknemers zou de:
    • minimumboete 3.000 x 41 = 123.000 euro bedragen;
    • maximumboete 72.000 x 41 = 2.952.000 euro bedragen
  • (artikel 8, § 1 j° 18bis wet van 29 juni 1964) indien de rechtspersoon nog niet eerder was veroordeeld tot een geldboete van meer dan 72.000 euro en niet wordt veroordeeld tot een straf van meer dan 120.000 euro kan deze genieten van een uitstel;

Uit voorgaande wettelijk kader blijkt glashelder dat na conversie en vermenigvuldiging met minstens 41 werknemers, men altijd uitkomt bij een minimumstraf(!) die hoger is dan het equivalent van 5 jaar gevangenisstraf, nl. 120.000 euro, dat de maximumgrens omvat om aan een rechtspersoon de gunst van het uitstel te kunnen verlenen.

Hoewel het Grondwettelijk Hof, onder voorbehoud van kennelijk verkeerde lezing door de verwijzende rechter[8],  de in het geding zijnde bepaling moet beoordelen in de interpretatie van die laatste, merkt het op dat er ook bij een andere berekeningswijze een probleem rijst. In die alternatieve berekeningswijze[9] vertrekt het Grondwettelijk Hof van de minimum en de maximum geldboete op het feit. Deze worden dan vermenigvuldigd met het aantal werknemers (41):

  • (artikel 41bis Sw.) de minimum geldboete voor de rechtspersoon mag niet lager zijn dan de geldboete voor de natuurlijke persoon en de maximumgeldboete mag niet lager zijn dan het dubbele van het maximum van de geldboete voor de natuurlijke persoon;
  • Dat geeft als minimumboete 600 x 41 werknemers = 24.600 euro en als maximumboete (6.000 x 41 = 246.000 x 2[10]= 492.000 euro)

Ook in die hypothese ontstaat er een ongelijkheid met de natuurlijke persoon omdat die laatste gelet op de maximumstraf van 3 jaar gevangenisstraf, ongeacht de hoogte van de geldboete en het aantal werknemers waarmee die wordt vermenigvuldigd, steeds in aanmerking komt voor een uitstel (artikel 8, § 1 wet van 29 juni 1964).

Het Grondwettelijk Hof besluit dan ook tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen rechtspersonen en natuurlijke personen. Hoewel het antwoord van het Grondwettelijk Hof enkel bindend is voor de verwijzende rechter, zullen andere rechtscolleges in afwachting van wijzigingen door de wetgever wellicht grondwetsconform oordelen en wel de gunst van het uitstel toestaan wanneer daarvoor gegronde redenen bestaan.

 

Tot slot dient nog opgemerkt dat als het van de Commissie voor de hervorming van het strafrecht afhangt, het conversiemechanisme dan zal verdwijnen. De auteurs van het voorstel van voorontwerp van boek I van het strafwetboek stellen voor om met het oog op vereenvoudiging te voorzien in een rechtstreekse regeling van de op rechtspersonen toepasselijk straffen.[11] Die lijn is doorgetrokken in de thans voorliggende wetsvoorstellen.[12] Dit heeft wellicht als gevolg dat ook de straffen in het Sociaal strafwetboek onder de loep zullen moeten worden genomen.

© Patrick Waeterinckx

 

[1] GwH 84/2022, 23 juni 2022.

[2] B.4.2.2.

[3] Zijn de maximumstraf ook bij een sanctieniveau 4 in het sociaal strafwetboek.

[4] B.4.2.3.

[5] B.4.2.4.

[6] B.17.

[7] B.15.

[8] Wat hier niet het geval was, cf. B.3.4.

[9] B.3.3.

[10] dubbele van het maximum van de geldboete voor de natuurlijke persoon.

[11] J. ROZIE en D. VANDERMEERSCH, Commissie voor de hervorming van het strafrecht. Voorstel van voorontwerp van boek I van het strafwetboek, Brugge, die Keure, 2016, p. 116-120; Parl.St. Kamer 2019, nr. 55-0417/1, 138-148; Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 55-1011/1, 116-125.

[12] Cf. artikel 39-44 (Parl.St. Kamer 2019, nr. 55-0417/1, 849-853; Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 55-1011/1, 14-19).

Deel dit bericht

Terug naar overzicht