Geen definitieve bestraffing, nooit wettelijke herhaling?

Op 28 mei 2020 velde het Grondwettelijk Hof een interessant arrest i.v.m. de problematiek van de wettelijke herhaling in ‘strafzaken’ (arrest 73/2020).

De achterliggende feitelijke context had betrekking op een beroep tot vernietiging bij de Raad van State dat was ingesteld door een cargo-luchtvaartmaatschappij. Aan laatstgenoemde had het Brussels Gewest wegens geluidshinder een administratieve geldboete opgelegd. Het bedrag van deze geldboete was verhoogd omwille van herhaling. Nochtans geen van de feiten waarop de staat van herhaling steunde was onherroepelijk vastgesteld gelet op het hogervermelde beroep tot vernietiging.

In het kader van het beroep tot vernietiging stelde de Raad van State een prejudiciële vraag over het volgende onderscheid dat de Brusselse Ordonnantie Leefmilieu [1] maakt op het vlak van strafverzwaring:

  • In het geval van strafrechtelijke handhaving vereist de toepassing van een strafverzwaring een eerdere definitieve veroordeling;
  • In het geval van administratieve handhaving vereist de toepassing van de strafverzwaring geen eerdere definitieve veroordeling en kan – zoals in casu – worden opgelegd hangende een jurisdictioneel beroep.

De grondslag voor de vraag was aldus het onderscheid in behandeling bij herhaling naargelang de strafrechtelijke dan wel administratiefrechtelijke handhaving wordt gevolgd bij geluidshinder.

In essentie vroeg de Raad zich af of het criterium van de gevolgde procedure – administratiefrechtelijk dan wel strafrechtelijk – dit verschil in behandeling kan rechtvaardigen?

Uiteindelijk beantwoordde het Grondwettelijk Hof de vraag negatief. Het Hof stelt inderdaad vast dat het criterium van onderscheid vervat zit in de aard van de gevolgde procedure, strafrechtelijk dan wel administratief, en dat in het eerste geval een strafverzwaring op grond van herhaling een eerdere definitieve veroordeling vereist, terwijl dit niet het geval is in de administratieve procedure.

Het Grondwettelijk Hof meent dat hoewel eenzelfde feit kan worden bestraft op alternatieve wijze, dit toch vereist dat er een parallellisme is tussen de maatregelen die dienen ter individualisering van de bestraffing.

Aangezien dit niet het geval was in de regeling waarin de Brusselse Ordonnantie Leefmilieu voorziet, besloot het Grondwettelijk Hof tot een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Intussen remedieerde het Brusselse Gewest aan dit probleem en luidt het sinds 4 oktober 2020: “Indien, binnen drie jaar na een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling of een definitieve administratieve sanctie voor een misdrijf bedoeld in artikel 31, een nieuw misdrijf bedoeld in artikel 31 wordt vastgesteld” i.p.v. het ‘veroordeelde’ “Indien binnen drie jaar na de datum van het proces-verbaal een nieuw misdrijf wordt vastgesteld.”

Aangezien heel wat handhaving in bijzondere normering binnen onze rechtsorde voorziet in zowel administratiefrechtelijke als strafrechtelijk handhavingsregels is dit arrest een belangrijk aandachtspunt voor de praktijk.

© Patrick Waeterinckx

[1] Ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu.

Deel dit bericht

Terug naar overzicht