Controle op de regelmatigheid van de rechtspleging tijdens het opsporingsonderzoek

Luiden de ‘doodsklokken’ van het actuele onderscheid opsporingsonderzoek-gerechtelijk onderzoek almaar harder?

De laatste jaren is onder invloed van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof de houdbaarheid van het opmerkelijke verschil in procedurele rechten van de betrokkenen in een strafonderzoek al naargelang het strafonderzoek de vorm aanneemt van een opsporingsonderzoek dan wel een gerechtelijk onderzoek, onder vuur komen liggen. Het Hof stelde immers een reeks arresten een schending van het Grondwettelijk gelijkheidsbeginsel vast als de verdachte (en het slachtoffer) in het opsporingsonderzoek niet beschikt over een procedureel middel waarover het wel beschikt in een gerechtelijk onderzoek. Dat leidde dan telkens tot een wetgevend ingrijpen waarbij in het opsporingsonderzoek een gelijkaardig procedureel recht werd ingevoerd, met als gevolg een steeds toenemende formalisatie van dat onderzoek. Op die manier werden volgende regelingen ingevoerd: (1) de mogelijkheid om hoger beroep bij de KI aan te tekenen tegen een weigeringsbeslissing van het OM tot inzage en/of kopie tijdens het opsporingsonderzoek (art. 21bis, § 7 Sv.), en (2) de controle van de KI op langdurige opsporingsonderzoeken (art. 28decies Sv.).[1]

Ook in een recent arrest van 18 januari 2024 (nr. 6/2024) zaagt het Grondwettelijk Hof verder aan de poten van de stoel van het onderscheid tussen het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Het Hof doet dit deze keer echter niet met een nieuwe daadwerkelijke vaststelling van ongrondwettigheid, maar wel via de beproefde techniek van de grondwetsconforme interpretatie.

Controle regelmatigheid beslagmaatregel

In die procedure boog het Grondwettelijk Hof zich over de vraag of o.a. het Grondwettelijk gelijkheidsbeginsel[2] vereist dat de KI die tijdens het opsporingsonderzoek kennis neemt van hoger beroep tegen een beslissing van het OM tot handhaving van een beslagmaatregel (het zgn. strafrechtelijk kortgeding) (art. 28sexies Sv.), ook de bevoegdheid moet hebben om de regelmatigheid van die beslagmaatregel te beoordelen.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie kan de KI immers n.a.v. dergelijk beroep zowel in het gerechtelijk onderzoek[3] als in het opsporingsonderzoek[4] enkel de ‘gegrondheid’ van de beslagmaatregel beoordelen. Het Hof van Cassatie bedoelt daarmee dat de KI enkel kan oordelen over gronden van art. 28sexies en 61quater Sv. tot handhaving van het beslag en de daarmee nauw samenhangende vraag naar de verdere opportuniteit van de beslagmaatregel. Noch de regelmatigheid van de beslagmaatregel, noch de onderzoekshandeling waarop die steunt kunnen echter volgens het Hof van Cassatie worden gecontroleerd in de context van de art. 28sexies of 61quater Sv.

Tijdens een gerechtelijk onderzoek wordt dit euvel ondervangen door de procedure van de controle van de regelmatigheid van de rechtspleging (art. 235bis Sv.) die de KI verplicht doorvoert als een strafzaak regelmatig bij haar aanhangig is en een betrokkene in de procedure voor de KI daarom verzoekt.[5] De beslagene die hoger beroep instelt tegen de weigering van een verzoek tot opheffing van een beslag, kan dus voor de KI ook steeds de regelmatigheid van de beslagmaatregel en de onderzoekshandeling waarop ze is gebaseerd aankaarten door de toepassing te vragen van art. 235bis Sv.

Maar volgens de cassatierechtspraak geldt de procedure tot controle van de regelmatigheid van de rechtspleging (art. 235bis Sv.) niet in het opsporingsonderzoek.[6] Daardoor blijft de beslagene verstoken van deze uitwijkmogelijkheid om voor de KI de regelmatigheid van een beslagmaatregel en de onderzoekshandeling waarop die inbeslagneming is gegrond aan de orde te stellen.

Dat deed bij de KI te Brussel de vraag rijzen of art. 235bis Sv. wel in overeenstemming is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Met haar prejudiciële vraag zette deze KI aldus de ‘frontale aanval’ in op één van de laatste bastions van het gerechtelijk onderzoek, de procedure tot zuivering van de nietigheden.

Grondwetsconforme interpretatie van art. 28sexies Sv.

In het arrest van 18 januari 2024 beslist het Grondwettelijk Hof dat het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat de KI tijdens een opsporingsonderzoek niet de mogelijkheid heeft om de regelmatigheid te controleren van een beslagmaatregel en de onderzoekshandeling waarop die steunt. Het Hof wijst erop dat een belanghebbende bij een beslagmaatregel over een daadwerkelijke jurisdictionele controlemogelijkheid dient te beschikken. Dat impliceert dat deze ook de regelmatigheid van de beslagmaatregel te berde moet kunnen brengen. Het Hof voegt eraan toe dat de initiële door art. 28sexies Sv. voorziene controle door het OM dat zelf besliste tot de beslagmaatregel, niet te beschouwen is als een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep.

Toch besluit het Grondwettelijk Hof niet tot de ongrondwettigheid van art. 235bis Sv. doordat die bepaling geen toepassing vindt tijdens het opsporingsonderzoek De ongrondwettigheid vindt, aldus het Hof, immers zijn oorsprong in de wijze waarop de cassatierechtspraak art. 28sexies Sv. interpreteert.

Zoals hoger aangestipt laat die de KI enkel toe om de ‘gegrondheid’ van de beslagmaatregel te controleren. Het Grondwettelijk Hof meent echter dat art. 28sexiesSv. ook anders kan worden geïnterpreteerd in de zin dat de KI wel een regelmatigheidscontrole kan uitvoeren van een beslagmaatregel.

Die regelmatigheidscontrole moet volgens het Grondwettelijk Hof drie onderdelen omvatten:

  1. de controle van de regelmatigheid van de inbeslagneming zelf;
  2. de controle van de regelmatigheid van de onderzoekhandeling waarop de inbeslagneming steunt;
  3. ingeval van vaststelling van een onregelmatigheid, de beoordeling van de gevolgen voor de inbeslagname, met inachtneming van de Antigoon-criteria van art. 32 V.T.Sv.
Een nieuwe bres in het onderscheid opsporingsonderzoek-gerechtelijk onderzoek

Hoewel het bastion van art. 235bis Sv. in het gerechtelijk onderzoek (vooralsnog?) stand houdt, slaat het Grondwettelijk Hof met het arrest van 18 januari 2024 niettemin een serieuze bres in zijn muren. Uit dit arrest volgt immers dat de KI tijdens het strafrechtelijk kortgeding van art. 28sexies Sv. niet alleen de bevoegdheid heeft om de regelmatigheid van de beslagmaatregel te onderzoeken, maar ook van de onderliggende onderzoekshandeling (bv. de huiszoeking met toestemming, de informaticazoeking, enz.) die aanleiding gaf tot die beslagmaatregel. Daarmee kunnen dus principieel alle tijdens een opsporingsonderzoek verrichte onderzoekshandelingen in het controlevizier komen van de KI, weliswaar mits die onderzoekshandeling (direct of indirect) leidde tot een beslagmaatregel.

Die controle verschilt wel in drie opzichten van de regelmatigheidscontrole van de KI tijdens een gerechtelijk onderzoek op basis van art. 235bis Sv. De controle tijdens het opsporingsonderzoek:

  1. zal zich niet kunnen uitstrekken tot het gehele opsporingsonderzoek. Ze zal enkel betrekking kunnen hebben op de onderzoekshandeling die (direct of indirect) aanleiding heeft gegeven tot de beslagmaatregel. Ze is ook beperkt tot die aspecten van de onderzoekshandeling die tot het besluit kunnen leiden dat de beslagmaatregel zelf door een onregelmatigheid is aangetast. Dat laatste impliceert dat er een juridisch causaal verband dient te bestaan tussen de onregelmatigheid en de beslagmaatregel;
  2. kan niet leiden tot een fysieke zuivering van de nietigheden uit het strafdossier. Ze kan wel de opheffing van de beslagmaatregel tot gevolg hebben;
  3. sluit niet uit dat bij verwerping van een middel van onregelmatigheid door de KI datzelfde middel later in de procedure opnieuw zou worden opgeworpen. Dit principieel in tegenstelling tot de controle van de regelmatigheid van de rechtspleging overeenkomstig art. 235bis Sv. (zie: art. 235bis, § 5 Sv.).

Met het arrest van 18 januari 2023 zorgt het Grondwettelijk Hof er aldus opnieuw voor dat het opsporingsonderzoek verder formaliseert en dichter naar het gerechtelijk onderzoek toegroeit.
De doodsklokken van het actuele onderscheid opsporingsonderzoek-gerechtelijk onderzoek lijken hiermee alweer wat harder te luiden.

© Joost Huysmans

[1] Respectievelijk: GwH 25 januari 2017, nr. 6/2017 en GwH 3 februari 2022, nr. 15/2022.
[2] Samen gelezen met art. 16 GW (“Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemene nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling.”) en art.1, 1e Prot. EVRM.
[3] Cass. 16 mei 2000, AR P.00.0296.N; Cass. 20 mei 2009, AR P.09.0214.F.
[4] Cass. 23 december 2003, AR P.03.1363.N.
[5] Cass. 23 maart 2011, AR P.10.1355.F; Cass. 2 september 2015, AR P.15.1211.F.
[6] Cass. 21 maart 2006, AR P.05.1701.N; Cass. 20 april 2010, AR P.09.1750.N, NC 2011

Deel dit bericht

Terug naar overzicht